Blog / Dagmar Baars /

-
01-04-2021
Mijmering 3
Over mistige buien en toetertrauma’s
De auto voor mij staat stil. Ook als het groen wordt. Mijn les begint over 45 minuten en ik wil per se nog naar de supermarkt. Mijn ogen dwalen alvast naar de plek waar ik moet zijn. Twee zwartgeklede Michelinmannetjes leunen tegen een muurtje op de parkeerplaats; tieners. Gewatteerde jassen, witte earpods (de geamputeerde variant van de klassieke ‘oortjes’) en blote enkels. Wanneer ik het parkeerterrein oprijd, dwarrelt er eentje onverwachts voor mijn auto. Geschrokken druk ik hard op de claxon. Ze bukken allebei en kijken even door de vooruit naar binnen. Lichtelijk aangebrand besluit ik te doen alsof ik alleen op de wereld ben. Ik stap uit, draai de auto op slot en loop richting de ingang. Door mijn oortjes (de variant mét draad) hoor ik: ‘Mevrouw! HALLO? Mevrouw!’, dat langzaam overstemd wordt door mijn interne klaagzang. Ze gaan nu vast de spiegel eraf breken of nog erger, ze zetten zeker zo’n sneue kras op de deuren. Ja, dát gaan ze doen!
Eenmaal binnen pakken de wolken zich nóg verder samen. Zíe je wel! Iedereen is zuur geworden! Mezelf incluis. De maatregelen gaan nu écht hun tol eisen, dendert er door mijn hoofd terwijl ik door de supermarkt sjees. Mijn wereldbeeld lijkt sinds een paar weken niet helemaal meer te kloppen. Het denken in mogelijkheden, dat normaal mijn brandstof is, lijkt wel vervlogen. Alsof de tankdop er niet goed op zit. Misschien voelen mijn studenten precies hetzelfde als ze naar de pixelvariant van hun klasgenoten staren. Ze lijken zo nu en dan af te dwalen naar een schemergebied waarin ik ze niet meer kan bereiken. Op volle kracht betrokken zijn, lukt even niet meer.
Ik zwiep mijn tas op mijn rug en koers weer richting parkeerplaats. Ze staan er nog. Wanneer ik hun blikken probeer te mijden en alvast de schade wil incasseren, stapt er eentje op mij af: ‘Mevrouw? Had u het niet door ofzo? Sjóngejongejonge, u blies me zojuist bíjna uit mijn schoenen met dat getoeter!’ Ik kijk op en zie een guitig hoofd met een glimmende beugel op een rijtje wit ivoor. De laatste restjes pubertijd zitten nog net verstopt achter zijn sjaal. Mijn interne cumuluswolken maken plaats voor wat sluierbewolking en na een kort gesprek over toetertrauma’s rijd ik lachend de parkeerplaats af.
Terwijl ik wacht op de klas en naar de digitale variant van mezelf staar, bedenk ik me hoe belangrijk het eigenlijk is dat we met elkaar in contact blijven. Online en offline. Op de parkeerplaats en in de klas. Maar bovenal hoop ik dat het ons allemaal lukt om ruimte te bewaren voor de kleine verrassingen die kunnen ontstaan in ontmoetingen. En mocht daar écht even geen plek meer voor zijn: ‘Do remember that they can’t cancel spring!’ (Hockney, 2021) -
22-01-2021
Mijmering #2
(Over rafels en randen.)
‘Ja!..nee…goed hoor! Naar omstandigheden dan hè. Het is hier wel best stil. Zó heb ik Amsterdam eigenlijk nog nooit gezien. Maar hé, niets om over te zeuren, ik zit er warmpjes bij. Bovendien ruikt het hier een keer niet naar wiet en wafels. Óók wel eens fijn toch?’
Ik hoor even niets anders dan niks aan de andere kant. Er wordt nagedacht over wat onmogelijk kan ontbreken aan een willekeurige opsomming van mij hoor je niet klagen tijdens de coronacrisis’.
Hij gaat verder: ‘Ik heb natuurlijk een vast contract, een auto, een nieuwe vloer die ik tijdens de eerste golf heb gelegd en een instrument uit Turkije met wel vierentwintig snaren dat ik online heb gekocht. Dus..ja..nee..goed!’ Hij brabbelt nog wat over cijfers en grafieken uit de krant van gisteren en hangt dan op. Drie minuten later trilt mijn telefoon: ‘Hoor mij nou praten! Ik heb eigenlijk helemaal niet gevraagd hoe het met jou gaat. Hoe is het daar in die rafelrand?’ Met ‘rafelrand’ probeert hij wel vaker op ludieke wijze mijn geografische positie op de kaart van Nederland te illustreren, even vergetend dat hij zélf in de Randstad woont.Rafelranden dus. Ik houd van rafelranden. Omdat je er je vinger niet goed achter krijgt. Omdat rafels ruimte laten om na te denken over hoe het ooit was of zal zijn. Omdat er ruimte is voor verbeelding.
In de rafelrand waar ik woon, is er plek genoeg voor verbeelding; ik heb hem afgelopen maanden volledig verkend. Los van het feit dat ik nu veel meer weet – Zilverberken zijn vroeg oud, maar ook vroeg dood, Raaigras is niet echt een tolerante plant en er bestaan mensen die géén oogcontact maken op een wandelpad van twee meter breed– heb ik veel tijd gehad om na te denken over toen, nu en ooit; tijd om te mijmeren.
Verbeelding is een rafelig gebied op zichzelf want binnen de randen en rafels die we kennen, vindt ze altijd haar weg naar een nieuwe ruimte. Alhoewel, er zijn afscheidingen en grenzen die soms moeilijk te ontkennen of te overbruggen zijn; je loopt er altijd weer tegenaan. Zoals met taal of de randen van je hoofd – het mens zijn. We kennen ‘ons’ allemaal, maar ook weer niet. Onder de streep ben ik ‘ik’ en jij ‘jij’.Tóch zie ik hem zitten. In Amsterdam. Op zijn nieuwe vloer. Bijtend op zijn lip met in zijn armen een onmogelijk snaarinstrument uit een ver mediterraan land waar hij de taal niet van spreekt. Verbeelding geeft mij soms het gevoel heel even dichter bij de ander te komen en deze beter te verstaan. Om uit de ‘wierookzone’ te komen: het is als lachen om dezelfde grap met iemand die aan de andere kant van de wereld woont. Want hóe is het mogelijk dat iemand zó anders dan ik (of dus niet?), iemand die andere klanken beluistert en een andere horizon verkent – hetzelfde ziet? Verbeelding overbrugt dus grenzen en zonder dát valt er ook maar weinig te lachen!
Is verbeelding dan mogelijk de lijm aan de randjes? De verbinder tussen losse onderdelen? Iets waar we nu meer dan ooit behoefte aan hebben? Componist Merlijn Twaalfhoven vertelde een tijdje terug over een sprong in de verbeelding als nieuwe ontmoetingsplek. Een plek waar we als samenleving elkaar weer kunnen vinden. Verbeelding als kracht om de samenleving te vitaliseren. Ik weet nog niet hoe, maar het lijkt mij een spannend wandelpad in een nieuwe rafelrand.Jeroen Nissen, 2021
-
07-11-2020
Mijmering #1
(Situatie waar we (nog) niet zijn.)
Ik kan niet slapen. Er wordt té fanatiek geademd binnen een straal van dertig centimeter, de maan is fel en mijn hoofd wil simpelweg niet zwijgen. Ik voorzie mijn gezicht en hoofdkussen van een blauwe gloed en scrol door mijn ‘opgeslagen items’. ‘Waarom moet kunst altijd gerechtvaardigd worden en heeft ze alleen maar recht van bestaan vanwege een vaag en onbewezen maatschappelijk nut?’, spuugt Marcel Möring eind september in een artikel van De Groene Amsterdammer. Het is zaterdag, 03:05 en ik lees verder.
Bij het ontbijt zit ik tegenover iemand die wat roekeloos met een klein vorkje in een dampend kopje zit te scheppen. ‘Er dobbert een fruitvlieg in’, zegt hij. Voor zover ik weet lust dat soort gekrioel geen koffie, maar ik laat hem in de vliegenwaan. Ik denk terug aan de nacht en vraag: ‘Vind jij dat kunst nut moet hebben?’ Hij tikt met zijn vingers op tafel. ‘Weet ik niet. Ik heb in ieder geval wel liever een boterham in mijn buik dan alleen een Van Gogh aan de muur.’ Het uitblijven van inhoudelijke argumenten doet mij besluiten deze discussie in mijn hoofd verder uit te spelen. Ik leun naar achteren en kijk naar buiten.
Je hebt ‘erge mensen’ en ‘nóg ergere mensen’. Tot de laatste categorie behoren volgens Möring de figuren die een pleidooi houden voor de kunsten omdat we er zoveel aan hebben. Omdat we er als samenleving beter van worden. Omdat kunst ons leert over de condition humaine, enzovoort. Het gevaar ligt op de loer dat we kunst geforceerd proberen te rechtvaardigen met allerlei vooraf gestelde uitwerkingen die dan vaak ook niet bewezen of kunst eigen zijn. In Nederland lijkt waarde te worden bepaald door het nut. Terwijl ik met mijn voet tegen de poten van de stoel tik, vraag ik me af of ik misschien óók een ‘erg mens’ ben. Want is het erg wanneer we alle ‘nuttige uitwerkingen’ van de kunsten gewoon laten staan en we de punten vervangen door komma’s? Is het waanzin om te denken dat een groot struikelblok binnen het discours over de betekenis van kunst onze hang naar controle en meetbaarheid betreft? Is het van de zotte te stellen dat kunst per definitie een instrument is, maar dat je het niet van tevoren moet influisteren wat het voor je moet spelen? Is het idioot om te denken dat we de kunsten binnen instituten kunnen uitnodigen zonder haar betekenis vooraf te bepalen? Ben ik onnozel door te denken dat de kunsten voor zichzelf kunnen spreken?
‘Alles is onzeker’, zoemt er door mijn hoofd. Onzekerheid is toch razend interessant? Onzekerheid is toch net zo mens eigen als een hartslag? Het is toch super spannend om niet altijd (meteen) te weten?Kunnen we het eens proberen? Kunnen we eens zien hoe dat werkt, dobberen? Zoeken, vinden en kwijtraken? Is het gestoord om te denken dat juist dát nu super nuttig zou zijn in een maatschappij waarin veel lijkt te draaien om politiek en economie, over snel en efficiënt, over kwaliteit en meetbaarheid?
Ik zoom uit en kijk weer naar mijn tafelpartner. Naast zijn kopje ligt een levenloos stipje in een plasje beige. Dus toch…
‘Ik weet het ook nog niet’, zeg ik uiteindelijk ‘we zien wel.’ Het blijft stil aan de andere kant.
Ik spoel de koffie door de gootsteen, jaag de vliegen weg en loop de deur uit, de trappen af naar buiten. Het weer is onstuimig.