Déjà vu
Auteur: Marjo van Hoorn | Illustratie: Raymond Teitsma
‘Sedert de tweede wereldoorlog wint de gedachte geleidelijk veld, dat de “filmopvoeding” een essentieel onderdeel is van de culturele vorming van het kind. De film is immers een der belangrijkste communicatiemiddelen geworden… ‘
‘Mede vanwege het grote aandeel aan tijd dat bewegend beeld opslokt, is filmeducatie van belang. …Vanwege het grote bereik vormt film sterker dan vele andere kunstvormen een gemeenschappelijk referentiekader.’
‘Het kind zal moeten leren de filmtaal te verstaan en door het verhaal heen te kijken. Ook zal het vermogen moeten worden aangekweekt om een kritische keuze te maken. Men zal daarbij het kind een zodanig onderscheidingsvermogen moeten bijbrengen, dat het wordt gewapend tegen de smaak- en geestbedervende wanproducten…’ ‘Filmeducatie maakt van burgers beter geschoolde kijkers en gebruikers die het aangeboden product beter op waarde kunnen schatten… investeren in educatie van kinderen leidt tot meer, kritischer maar vooral ook kwalitatiever mediagebruik in de toekomst.’
Je kunt het de ironie van de geschiedenis noemen, het beeld dat uit deze vier citaten oprijst. Twee uit het in 1961 verschenen rapport Kunstzinnige vorming van de jeugd, geschreven door de commissie- Vroom, in opdracht van minister Cals (Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen). En twee uit Zicht op zo veel meer, het Sectoradvies Audiovisueel van de Raad voor Cultuur uit 2018, in opdracht van minister Van Engelshoven (OCW).
Enkel bepaalde woorden en formuleringen verraden het verschil in leeftijd.
‘Ondanks de stappen die in het onderwijs zijn gezet, is filmeducatie … nog te weinig structureel ingebed in het onderwijscurriculum,’ schrijft de Raad in zijn advies, en voegt daaraan toe dat – om dat voor elkaar te krijgen – een actieve rol van de minister noodzakelijk is. Van Engelshoven zal die vervullen, belooft ze (Kamerbrief 02-07-2018). Ze merkt daarbij op dat er al veel goed werk wordt verricht, onder andere door Eye/Netwerk Filmeducatie, onze samenwerkingspartner bij dit nummer.
‘Het belangrijkste bij de filmvertoning is, dat het kind in de gelegenheid wordt gesteld kennis te nemen van goede uitingen der filmkunst … Daarnaast is het nodig, dat aan de leerlingen een zekere kennis wordt bijgebracht van de geschiedenis, de techniek, de verschillende procedés, de beeldopvolging, de ritmiek, enz. van de film. Ook de zelfwerkzaamheid, het in groepsverband maken van eenvoudige scenario’s, draaiboeken en films kan een middel zijn tot het leren verstaan van de filmtaal’.
Dit schrijft de commissie-Vroom in 1961.
In deze Kunstzone leest u hoe dat zestig jaar later door bevlogen onderwijs- en filmprofessionals vorm wordt gegeven. Durf, doorzettingsvermogen en verbeeldingskracht kan hen daarbij zeker niet worden ontzegd.