De vakantie begint altijd hetzelfde: ik zit tegen een burn–out aan door het gejakker dat halverwege mei begint en eindigt met de diploma-uitreiking van mijn studenten. Periodes van maniakaal buffelen (avonden, weekenden, alles moet eraan geloven) wisselen zich af met momenten van blinde paniek omdat er steeds meer werk bij lijkt te komen.
Ik houd dat trouwens voor mezelf, want jammeren is niet professioneel en mijn collega‘s hebben het net zo zwaar. Alleen mijn mailverkeer verraadt iets van mijn wanhoop. Vanaf juni heb ik geen tijd meer voor een beleefde aanhef en eindigen mijn berichten steevast met Gr. J. Ik kom deze laatste weken door dankzij een simpel maar doeltreffend coping mechanisme: Begin juli zit mijn chocoladeconsumptie op anderhalve bloc per dag, soms aangevuld met een zak gummibeertjes. U begrijpt dat als de vakantie eenmaal begonnen is, een ravissante bikini er voor mij niet meer inzit. Ik hul me in een degelijk badpak en een smaakvolle pareo.
Mijn familie helpt ook niet echt mee. Ik kan er de klok op gelijk zetten, ergens midden juni voeren we een zinloos gesprek met als thema de zomervakantie. Dat gaat ongeveer zo: ‘Goh, zes hele weken vrij, jij boft toch maar.‘ Waarop ik dan verzucht: ‘Nee dat is niet zo, ik heb maar vijf weken vrij want ik werk in het hbo. En de laatste week moet ik voorbereiden, dus eigenlijk maar 4 weken.‘ Waarop mijn pap/broer/tante iets uitkraamt in de trant van: ‘Jaja, jullie hebben het goed geregeld in het onderwijs.‘ Ik sputter nog wat tegen maar tegen die tijd ben ik mentaal al afgehaakt en bedenk koortsachtig waar ik dat laatste stuk chocolade heb laten liggen.
Hoe anders is het voor mijn man. In zijn agenda staat met vrolijke krulletters onze vakantie gepland. Vaak met een zwierige accolade eronder en een glimlachend zonnetje erbij. Zijn voorpret start terwijl ik nog zuchtend en steunend het lesrooster voor komend jaar in elkaar aan het sleutelen ben. In de krochten van zijn onderbewustzijn sluimert een kinderwijsje dat ooit als gratis singeltje bij een bekend wasmiddel verspreid werd. Alleen de woorden van het refrein zijn blijven hangen: ‘Pietsie Patsie Pansie, wij gaan met vakantie.‘ Zachtjes mompelend neuriet hij dat de hele godganselijke dag door. Gek genoeg werkt het. Want van lieverlee klinkt ‘Pietsie Patsie Pansie‘ als een mantra in mijn hoofd en werk ik me gestaag op deze melodielijn (en de chocolade) door die laatste, lange week. Op weg naar huis, na de diploma-uitreiking en na twee glazen bubbels, zingen we het eerst zachtjes voor onszelf, maar daarna uit volle borst: ‘Pietsie Patsie Pansie, wij gaan met vakantie.‘
En niemand, helemaal niemand, die ons wat kan maken.
Judith