Mijmering #9

Over objectiviteit en interne foutmeldingen

Als ik het niet had gezien, dan had ik het wel gevoeld. Woest zwiepend, zie ik vanuit mijn ooghoeken het hoofd van mijn collega op en neer gaan. Armen over elkaar geknepen, frons op haar voorhoofd gevouwen en wenkbrauwen in standje verontwaardigd. ‘Já . . . dat menselijke . . . die persoonlijke benadering . . . dat is dan weer écht iets voor jou. Ik bekijk beeldende kunst áltijd objectief.’ We zitten midden in een beoordeling, maar ik dwaal zo nu en dan af naar mijn eigen vraagstukken en in dit geval naar Venetië.

Bedwelmd door de warmte luisterde ik daar naar een vriendin die van wal stak over de beste werken van de 59ste Biënnale. In gedachten liep ik mijn eigen top 5 na. Als dit bingo was geweest, viel er voor mij geen winst te behalen; ik vond bij alles precies wat anders. De meterslange teksten op de muren vond ik te stroperig en vol met zinnen die voorbij gaan aan de inhoud. Daarnaast waren de woorden uit een jargon geperst waar ik drie paniekaanvallen van kreeg. Lang verhaal kort: de teksten lazen anders dan de beelden en de inhoud resoneerde niet met mijn perceptie. Misschien was het de hitte, maar ik had last van een interne foutmelding: ik snap dit niet, dus wat doe ik hier?

Gelukkig bood het Belgische paviljoen soelaas voor mijn rokende processoren. Francis Alÿs toont in zijn levenslustige en ongoing project Children’s Game hoe je zonder woorden tot een essentie kan komen. Niet alleen de essentie van de tentoonstelling, maar ook die van het menselijke zonder dat daar een tekstueel fundament aan vooraf hoeft te gaan. Precies in mijn straatje dus.

Een paar uur later zat ik tevreden op het terras. Ik liet de zinnen en woorden in het blauw van Venetië zakken, keek nog wat dieper in het glaasje en plette een paar uren later zo’n 23 muggen tegen de muur en mijn voorhoofd. Gestoken worden . . . het is misschien een persoonlijke benadering, maar ik vind het vooral iets menselijks.

Bekijk Francis Alys’ werk. Bijvoorbeeld: Children’s Game #30: Imbu

Mijmering #8

Over herhaling en de reservebank

Ik sta op een andere plek, maar in dezelfde context. Ik hoor nieuwe geluiden, maar de zinnen zijn  hetzelfde. Boven de streep gebeurt er van alles, maar onder de streep ben ik weer terug bij af. Na een reeks van komma’s en doorhalingen, volgt er geen punt, maar wederom een vraagteken. Het voelt als een soort droste-effect. Misschien ken je dit verschijnsel van de naar zichzelf verwijzende afbeelding op het cacaoblik. Zo niet, dan heb je het vast al eens meegemaakt in een pashokje met twee spiegels waarin je ontelbare keren wordt geconfronteerd met je lijf in een te klein kledingstuk. Ikzelf ken dit gevoel van recursie voornamelijk van mijn eigen ontwikkeling als docent aan de pabo.

Terwijl ik alle jaargangen van mezelf als docent (jaar 1 t/m 9) doorloop, vraag ik me af waarom ik nog steeds én weer aan het zoeken ben naar hoe we het vak beeldende vorming het beste kunnen vormgeven. Er is/moet zoveel, het gaat zo snel en er is zo weinig. Als je beperkt de tijd hebt, waar zet je dan op in? Als je generalisten opleidt, wat mag je dan verwachten? Als de kwaliteiten van de kunsten zo uiteenlopend zijn, welke kies je dan?
Zo nu en dan denk ik het te weten. Dan lijk ik even de balans te hebben gevonden tussen alle spelers. Een olympisch team bestaande uit studenten, de tijd, het vak en ikzelf. Tóch raken we dan na enkele trainingen weer geblesseerd en belanden we op de reservebank.  

Soms wil ik gewoon te graag winnen. Ieder teamlid tevreden houden. Het maximale eruit halen. Maar misschien gebeurt het juist op de bank langs de lijn. Ieder met zijn eigen blessures, onderuitgezakt een beetje de wedstrijd bekritiseren en bevragen. Vreemd genoeg is dit gevoel van imperfectie ook wat ik nodig lijk te hebben. Het besef van losse eindjes en de steeds wederkerende vraagtekens om opnieuw te blijven gaan, en gaan, en gaan, en gaan, en gaan, en gaan, en gaan, en gaan, en gaan, en gaan.

Mijmering #7

Over vreemdgaan en glad ijs

‘Ik ben geen beeldenmaker meer, denk ik. De liefde is een beetje bekoeld. Ik ben nu liever bezig met muziek of schrijven. Beeld is niet meer mijn nummer 1, snap je?’ Mijn wandelcompagnon zwijgt. De afgelopen regenachtige 5 kilometer heb ik mogen luisteren naar zijn kanonnade over het romantische en monogame huwelijk dat hij als kunstenaar (én docent) heeft met beeldhouwen.
Hoe verder we komen, hoe modderiger mijn humeur. ‘Gek dat je dan nog steeds rondloopt op de Academie voor Beeldende Vorming’, zwiert hij nonchalant mijn kant uit. Irritante opmerking, denk  ik. ‘Ja, grappig hè?’, zeg ik.
Terwijl hij het zoveelste groen verkleurde takkenwerk op de grond fotografeert, trap ik een paar meter verderop een poging tot bevriezing in kleine stukjes. En zoals het water geleidelijk in mijn sokken kruipt, vult mijn hoofd zich met de vraag: hoe geloofwaardig ben ik nog als docent beeldende vorming als ik ‘vreemdga’ met andere disciplines?

Om maar meteen fast forward naar de voorlopige eindconclusie te racen: wanneer je – net als ik –  toekomstige kunsteducatoren opleidt, ben je niet (altijd) gebonden aan de discipline die in je functietitel zit. Met ‘altijd’ tussen haakjes, want er is natuurlijk ook nog zoiets als vakspecifieke kennis en didactiek; een grafietstift is nog altijd wat anders dan een klarinet.
Maar gedreven door een warm hart voor de kunsten en de zin om dit door te geven, werken we  vanuit eenzelfde soort kennis en liefde toch? Of je nu naast je docentschap muzikant, beeldend kunstenaar of danser bent, we weten allemaal welke moeilijk- en zaligheden komen kijken bij een maakproces. Een fundament van techniek en vakspecifieke kennis is nodig, maar niet alleen maar.
Het verhaal dat we delen met toekomstige kunstdocenten gaat óók over leren stoppen, starten en struikelen. Over loslaten, dwalen en vieren terwijl je continu glibbert op een dun laagje ijs dat perfectie van imperfectie scheidt. Enfin, een intensief, breekbaar en prachtig proces. Of…naja, het is misschien maar een idee. Een mijmering. Een dwaalgedachte op natte sokken.

Mijmering #6

Over nachtbaders en de maan

‘Maak even een foto!’, wordt er in mijn rechteroor getetterd terwijl iemand breed lachend de volle maan tussen twee vingers knijpt. Het is 18:00 en al donker. Ik kijk naar dezelfde witte bol, maar het idee om deze te vangen in een foto heb ik een tijdje terug al in de prullenmand gegooid. In alle registraties ontbreekt precies datgene waarom ik er ooit aan begon. Het ongrijpbare.
Het enige wat ik kan doen op dat soort momenten is machteloos toekijken en het zoveel mogelijk registreren met lichaamseigen apparatuur.

Het is precies dat onbevattelijke wat fascineert. Daarom past de maan zo goed in de nacht. Je tast soms letterlijk in het duister, maar het is de perfecte ruimte en tijd voor mijmeringen en verbeelding.
Twee mensen die dat goed begrijpen, zijn de makers van het radioprogramma Nachtbaders van de Vlaamse radiozender Klara. Zoals de titel al doet vermoeden, vullen zij de ruimte met neoklassieke muziek wanneer de nacht op zijn best is. Terwijl ik mij baad in het donker van 26 november hoor ik muzikant David Poltrock vertellen over de eenvoud van zijn nummer dat in de wachtrij staat om geconsumeerd te worden door medebadgasten. ‘Minder gelaagd dan het vorige, misschien met drie vingers te spelen, maar het is de combinatie van een enkel aantal klanken die de poort vormen naar nieuwe werelden en verhalen.’ Muziek – maar ik denk de kunsten in het algemeen – hoeft niet altijd complex te zijn om verbeelding aan te wakkeren. Een ander voorbeeld: de Duitse componist Richard Wagner liet zich ook in de nacht inspireren voor zijn alom bekende Tristan und Isolde door enkel de melancholie en het timbre in de stemmen van zingende gondeliers een stuk verderop in de nauwe waterwegen van Venetië.

Muziek is af en toe een beetje zoals de maan. Soms blijven er delen onderbelicht, maar toch is er genoeg om bij weg te mijmeren. Of – om bij de woorden van Wagner te blijven – de banaliteit van het alledaagse te ontstijgen. En als het niet met twee vingers lukt, dan misschien met drie?

Mijmering #5

Onder je bed en uit je comfortzone

Alsof Tetris haar nummer 1 hobby is, schuift de stewardess de doosjes terug in het laatje. Groot, middelmatig, groot, klein en heel klein. 10 minuten geleden bouwde ze nog een parfumflesjes-metropool op de bovenkant van het wagentje dat zowel over chips als krasloten gaat, maar nu moet ik toch echt constateren dat het gedaan is. We gaan landen. We zijn terug.

Alsof tijd zijn eigen tempo bepaalt, rol ik mezelf een aantal dagen later heen en weer in mijn werkkamer. Twee stappen naar rechts, drie stappen naar links. Zo beland ik vanzelf bij deur om koffie te halen. Nog 58 uur te gaan en dan begint de kunstweek met 185 studenten. Ik ben nerveus. Vorig jaar hebben we onze blauwdruk doorgezet en makers vanuit verschillende kunstdisciplines uitgenodigd om samen met pabo-studenten te onderzoeken wat de rol van kunst kan zijn in primair onderwijs; een mogelijkheid om haar betekenis weer bij te schaven of juist uit te gummen. Beeldend is niet alleen maar monsters kleien en dansexpressie is meer dan het uitbeelden van een gebakken ei op de vloer van een gymzaal. Toch bekruipt me ergens de angst dat ik straks 185 ongelukkige gezichten ga zien. De titel alleen al: K U N S T W E E K. Klinkt het niet te zwaar? Als iemand mij zou uitnodigen voor de W I S K U N D E W E E K, zou ik ook onder mijn bed gaan liggen. Deze studenten hebben niet gekozen voor een kunstvakopleiding; is het daarom teveel gevraagd? Wanneer wordt ‘uit je comfortzone’ gewoon heel vervelend? En waar ligt de grens tussen uitnodigen en vriendelijk dwingen?

130 uur later kijk ik naar een sporthal vol dansende studenten. De een in de maat en de ander doet een poging, maar gelachen wordt er overal. Wat ik eerder in de paniekmodus vergat, is dat we de hele week hadden ingestoken vanuit plezier, spel en verbinding. Dat we niet afsluiten met een beoordeling, maar met een feest. Dat het geen gesloten verhaal is, maar een open einde. Terwijl ik moet lachen om al die hupsende studenten op muziek, denk ik: ik ben geland, ik ben weer terug.

Mijmering #4

Over kauwen in plaats van verzamelen

Ik origami mijn lijf geruisloos op een mini-stoel naast een bak met kikkervissen; stagebezoek. De tekeningen aan de wand tonen alvast het toekomstperspectief van deze bruine glibbers; grote groene vlekken met bierdop-ogen. Terwijl ik mijn best doe om niet op te vallen, word ik nauwlettend in de gaten gehouden. ‘Hoe heet jij?’, vraagt het jongetje naast mij. Zonder het antwoord af te wachten, voegt hij eraan toe: ‘Gisteren was ik jarig. Ik kreeg een hamster van mijn ouders en dít van de juf.’ Hij opent het laadje onder zijn tafel en toont mij de winst. Onder allerlei rommeltjes ligt een potloodtekening. ‘Is dát je hamster?’, vraag ik. Ik wijs naar een enorm knaagdier met buitenproportionele wangen. ‘Hm-hm! Hij verzamelt van alles in zijn hoofd, zónder erop te kauwen!’. Dat doe ik ook wel eens, bedenk ik me. Alles opslaan, maar niet direct verwerken.

Er zijn regelmatig momenten gedurende een schooljaar – al dan niet opgevouwen op een kinderstoel – waarin ik probeer te kauwen op de vraag waarom ik doe wat ik doe als docent in de kunsten. Nu we bijna een pandemie hebben doorgeslikt, is deze overpeinzing nog urgenter geworden. Door het langdurig sluiten van musea en andere culturele instellingen, werd de rol van kunst in onze samenleving langzaam maar pijnlijk voelbaar. Hiermee is de vraag rondom haar belang binnen onderwijs óók weer op scherp gezet; ze zijn immers onlosmakelijk met elkaar verbonden.

Maar in de wirwar van visies raak ik af en toe het spoor bijster. Op dat soort momenten richt ik me op wat er gebeurt aan de wand van een klaslokaal, op de museumvloer of in gesprek met studenten. Onderwijs is geen eenrichtingsverkeer. Het is de onbevangenheid van kinderen die mij bewust maakt van hoe beperkend het volwassen-denken kan zijn. Het zijn de basisschoolklassen in het museum die kunst moeiteloos buiten haar lijst trekken. En het zijn de jongeren waardoor ik besef hoe belangrijk het is om vorm te kunnen geven aan complexiteit. Samen tonen zij hoe nodig het is om te blijven kauwen op de vraag: waarom (kunst)onderwijs? ‘School’ als een plek waar wordt gedacht, geluisterd, verbeeld, gelachen, gespeeld en gesproken; om te zoeken, te struikelen, te vallen, te vinden en vorm te geven aan dat wat ons allemaal bindt. Het leven dus.

Dagmar Baars

Mijmering #3

Over mistige buien en toetertrauma’s

De auto voor mij staat stil. Ook als het groen wordt. Mijn les begint over 45 minuten en ik wil per se nog naar de supermarkt. Mijn ogen dwalen alvast naar de plek waar ik moet zijn. Twee  zwartgeklede Michelinmannetjes leunen tegen een muurtje op de parkeerplaats; tieners. Gewatteerde jassen, witte earpods (de geamputeerde variant van de klassieke ‘oortjes’) en blote enkels. Wanneer ik het parkeerterrein oprijd, dwarrelt er eentje onverwachts voor mijn auto. Geschrokken druk ik hard op de claxon. Ze bukken allebei en kijken even door de vooruit naar binnen. Lichtelijk aangebrand besluit ik te doen alsof ik alleen op de wereld ben. Ik stap uit, draai de auto op slot en loop richting de ingang. Door mijn oortjes (de variant mét draad) hoor ik: ‘Mevrouw! HALLO? Mevrouw!’, dat langzaam overstemd wordt door mijn interne klaagzang. Ze gaan nu vast de spiegel eraf breken of nog erger, ze zetten zeker zo’n sneue kras op de deuren. Ja, dát gaan ze doen!
Eenmaal binnen pakken de wolken zich nóg verder samen. Zíe je wel! Iedereen is zuur geworden! Mezelf incluis. De maatregelen gaan nu écht hun tol eisen, dendert er door mijn hoofd terwijl ik door de supermarkt sjees. Mijn wereldbeeld lijkt sinds een paar weken niet helemaal meer te kloppen. Het denken in mogelijkheden, dat normaal mijn brandstof is, lijkt wel vervlogen. Alsof de tankdop er niet goed op zit. Misschien voelen mijn studenten precies hetzelfde als ze naar de pixelvariant van hun klasgenoten staren. Ze lijken zo nu en dan af te dwalen naar een schemergebied waarin ik ze niet meer kan bereiken. Op volle kracht betrokken zijn, lukt even niet meer.
Ik zwiep mijn tas op mijn rug en koers weer richting parkeerplaats. Ze staan er nog. Wanneer ik hun blikken probeer te mijden en alvast de schade wil incasseren, stapt er eentje op mij af: ‘Mevrouw? Had u het niet door ofzo? Sjóngejongejonge, u blies me zojuist bíjna uit mijn schoenen met dat getoeter!’ Ik kijk op en zie een guitig hoofd met een glimmende beugel op een rijtje wit ivoor. De laatste restjes pubertijd zitten nog net verstopt achter zijn sjaal. Mijn interne cumuluswolken maken plaats voor wat sluierbewolking en na een kort gesprek over toetertrauma’s rijd ik lachend de parkeerplaats af.
Terwijl ik wacht op de klas en naar de digitale variant van mezelf staar, bedenk ik me hoe belangrijk het eigenlijk is dat we met elkaar in contact blijven. Online en offline. Op de parkeerplaats en in de klas. Maar bovenal hoop ik dat het ons allemaal lukt om ruimte te bewaren voor de kleine verrassingen die kunnen ontstaan in ontmoetingen. En mocht daar écht even geen plek meer voor zijn: ‘Do remember that they can’t cancel spring!’ (Hockney, 2021)

Lucienne Bax 

Mijmering #2

(Over rafels en randen.)    

‘Ja!..nee…goed hoor! Naar omstandigheden dan hè. Het is hier wel best stil. Zó heb ik Amsterdam eigenlijk nog nooit gezien. Maar hé, niets om over te zeuren, ik zit er warmpjes bij. Bovendien ruikt het hier een keer niet naar wiet en wafels. Óók wel eens fijn toch?’
Ik hoor even niets anders dan niks aan de andere kant. Er wordt nagedacht over wat onmogelijk kan ontbreken aan een willekeurige opsomming van mij hoor je niet klagen tijdens de coronacrisis’.
Hij gaat verder: ‘Ik heb natuurlijk een vast contract, een auto, een nieuwe vloer die ik tijdens de eerste golf heb gelegd en een instrument uit Turkije  met wel vierentwintig snaren dat ik online heb gekocht. Dus..ja..nee..goed!’ Hij brabbelt nog wat over cijfers en grafieken uit de krant van gisteren en hangt dan op. Drie minuten later trilt mijn telefoon: Hoor mij nou praten! Ik heb eigenlijk helemaal niet gevraagd hoe het met jou gaat. Hoe is het daar in die rafelrand?’ Met ‘rafelrand’ probeert hij wel vaker op ludieke wijze mijn geografische positie op de kaart van Nederland te illustreren, even vergetend dat hij zélf in de Randstad woont.

Rafelranden dus. Ik houd van rafelranden. Omdat je er je vinger niet goed achter krijgt. Omdat rafels ruimte laten om na te denken over hoe het ooit was of zal zijn. Omdat er ruimte is voor verbeelding.
In de rafelrand waar ik woon, is er plek genoeg voor verbeelding; ik heb hem afgelopen maanden volledig verkend. Los van het feit dat ik nu veel meer weet – Zilverberken zijn vroeg oud, maar ook vroeg dood, Raaigras is niet echt een tolerante plant en er bestaan mensen die géén oogcontact maken op een wandelpad van twee meter breed– heb ik veel tijd gehad om na te denken over toen, nu en ooit; tijd om te mijmeren.
Verbeelding is een rafelig gebied op zichzelf want binnen de randen en rafels die we kennen, vindt ze altijd haar weg naar een nieuwe ruimte. Alhoewel, er zijn afscheidingen en grenzen die soms moeilijk te ontkennen of te overbruggen zijn; je loopt er altijd weer tegenaan. Zoals met taal of de randen van je hoofd – het mens zijn. We kennen ‘ons’ allemaal, maar ook weer niet. Onder de streep ben ik ‘ik’ en jij ‘jij’.

Tóch zie ik hem zitten. In Amsterdam. Op zijn nieuwe vloer. Bijtend op zijn lip met in zijn armen een onmogelijk snaarinstrument uit een ver mediterraan land waar hij de taal niet van spreekt. Verbeelding geeft mij soms het gevoel heel even dichter bij de ander te komen en deze beter te verstaan. Om uit de ‘wierookzone’ te komen: het is als lachen om dezelfde grap met iemand die aan de andere kant van de wereld woont. Want hóe is het mogelijk dat iemand zó anders dan ik (of dus niet?), iemand die andere klanken beluistert en een andere horizon verkent – hetzelfde ziet? Verbeelding overbrugt dus grenzen en zonder dát valt er ook maar weinig te lachen!
Is verbeelding dan mogelijk de lijm aan de randjes? De verbinder tussen losse onderdelen? Iets waar we nu meer dan ooit behoefte aan hebben? Componist Merlijn Twaalfhoven vertelde een tijdje terug over een sprong in de verbeelding als nieuwe ontmoetingsplek. Een plek waar we als samenleving elkaar weer kunnen vinden. Verbeelding als kracht om de samenleving te vitaliseren. Ik weet nog niet hoe, maar het lijkt mij een spannend wandelpad in een nieuwe rafelrand.

Jeroen Nissen, 2021

Mijmering #1

(Situatie waar we (nog) niet zijn.)

Ik kan niet slapen. Er wordt té fanatiek geademd binnen een straal van dertig centimeter, de maan is fel en mijn hoofd wil simpelweg niet zwijgen. Ik voorzie mijn gezicht en hoofdkussen van een blauwe gloed en scrol door mijn ‘opgeslagen items’. ‘Waarom moet kunst altijd gerechtvaardigd worden en heeft ze alleen maar recht van bestaan vanwege een vaag en onbewezen maatschappelijk nut?’, spuugt Marcel Möring eind september in een artikel van De Groene Amsterdammer. Het is zaterdag, 03:05 en ik lees verder.

Bij het ontbijt zit ik tegenover iemand die wat roekeloos met een klein vorkje in een dampend kopje zit te scheppen. ‘Er dobbert een fruitvlieg in’, zegt hij. Voor zover ik weet lust dat soort gekrioel geen koffie, maar ik laat hem in de vliegenwaan. Ik denk terug aan de nacht en vraag: ‘Vind jij dat kunst nut moet hebben?’ Hij tikt met zijn vingers op tafel. ‘Weet ik niet. Ik heb in ieder geval wel liever een boterham in mijn buik dan alleen een Van Gogh aan de muur.’ Het uitblijven van inhoudelijke argumenten doet mij besluiten deze discussie in mijn hoofd verder uit te spelen. Ik leun naar achteren en kijk naar buiten.

Je hebt ‘erge mensen’ en ‘nóg ergere mensen’. Tot de laatste categorie behoren volgens Möring de figuren die een pleidooi houden voor de kunsten omdat we er zoveel aan hebben. Omdat we er als samenleving beter van worden. Omdat kunst ons leert over de condition humaine, enzovoort. Het gevaar ligt op de loer dat we kunst geforceerd proberen te rechtvaardigen met allerlei vooraf gestelde uitwerkingen die dan vaak ook niet bewezen of kunst eigen zijn. In Nederland lijkt waarde te worden bepaald door het nut. Terwijl ik met mijn voet tegen de poten van de stoel tik, vraag ik me af of ik misschien óók een ‘erg mens’ ben. Want is het erg wanneer we alle ‘nuttige uitwerkingen’ van de kunsten gewoon laten staan en we de punten vervangen door komma’s? Is het waanzin om te denken dat een groot struikelblok binnen het discours over de betekenis van kunst onze hang naar controle en meetbaarheid betreft? Is het van de zotte te stellen dat kunst per definitie een instrument is, maar dat je het niet van tevoren moet influisteren wat het voor je moet spelen? Is het idioot om te denken dat we de kunsten binnen instituten kunnen uitnodigen zonder haar betekenis vooraf te bepalen? Ben ik onnozel door te denken dat de kunsten voor zichzelf kunnen spreken?
‘Alles is onzeker’, zoemt er door mijn hoofd. Onzekerheid is toch razend interessant? Onzekerheid is toch net zo mens eigen als een hartslag? Het is toch super spannend om niet altijd (meteen) te weten?

Kunnen we het eens proberen? Kunnen we eens zien hoe dat werkt, dobberen? Zoeken, vinden en kwijtraken? Is het gestoord om te denken dat juist dát nu super nuttig zou zijn in een maatschappij waarin veel lijkt te draaien om politiek en economie, over snel en efficiënt, over kwaliteit en meetbaarheid?

Ik zoom uit en kijk weer naar mijn tafelpartner. Naast zijn kopje ligt een levenloos stipje in een plasje beige. Dus toch…
‘Ik weet het ook nog niet’, zeg ik uiteindelijk ‘we zien wel.’ Het blijft stil aan de andere kant.
Ik spoel de koffie door de gootsteen, jaag de vliegen weg en loop de deur uit, de trappen af naar buiten. Het weer is onstuimig.